De Napoleontische oorlogen (1799-1815) hadden in Europa voor veel ellende gezorgd. De invoering van militaire dienstplicht had de bevolking voor het eerst op systematische wijze een oorlog in gesleept. In elke wijk of buurschap viel wel een dienstplichtig medebewoner te betreuren en in brede familiekring was verdriet om gesneuvelde verwanten. Door Europa ging dan ook een zucht van verlichting toen Napoleon Bonaparte in 1815 definitief verslagen was. Op het Congres van Wenen tekenden de grote mogendheden de landkaart van Europa opnieuw in. Een krachtige staat aan de noordkant van Frankrijk, zo was het idee, zou Franse mannetjesputters als Napoleon voortaan de pas afsnijden als die de stoute schoenen aantrokken en in noordelijke richting opmarcheerden. Met grote blijdschap gaven de congresgangers daarom kennis van de geboorte van het Koninkrijk der Nederlanden, met de ambitieuze Oranjevorst Willem I aan het hoofd.

De Maatschappij van Weldadigheid

De Nederlanden – sinds de scheiding in de Tachtigjarige Oorlog voor het eerst weer bij elkaar – vormden een berooid nieuw koninkrijk. De nieuwe staat kampte met een enorm armoedeprobleem. Een ongekend aantal inwoners, vooral in de steden, lukte het niet meer de eindjes aan elkaar te knopen. Om wat aan hun miserabele omstandigheden te doen lanceerde generaal Johannes van den Bosch een plan om armen uit hun uitzichtloze situatie te laten ontsnappen. Door hun een huisje met lapje grond beschikbaar te stellen en werk te bieden moesten ze zichzelf tot een zelfstandig bestaan kunnen opwerken. Behoeftige stedelingen zouden in de gecontroleerde omgeving van landbouwkolonies boeren worden. Bijkomend voordeel was dat woeste gronden in cultuur werden gebracht.

Bestaanszekerheid mét zedelijke opvoeding en elementair onderwijs gingen paupers omvormen tot oppassende burgers van de maatschappij. Kerkgang was voor kolonisten daarom verplicht en kinderen (van 5 tot 12 jaar) moesten naar school – hiermee liep men 82 jaar voor op de nationale leerplicht. Het was revolutionair om het nationale armoedeprobleem op deze manier aan te pakken. Om dit uit te voeren richtte Van den Bosch in 1818 een Maatschappij van Weldadigheid met leden op. In de Maatschappij werden christelijke naastenliefde en Verlichtingsoptimisme  praktisch gecombineerd. Van den Bosch wist prins Frederik, de broer van de koning, te strikken voor de Commissie van Weldadigheid, het hoofdbestuur in Den Haag. Hij werd daarmee voorzitter van de Maatschappij.

De inzet en contacten van de prins – vergezeld van een uitgekiende informatiecampagne onder mogelijke weldoeners – zorgden in korte tijd voor een toestroom van leden, alleen in Overijssel al 874. De leden betaalden wekelijks een stuiver contributie aan de Maatschappij. Uit de contributies werd de plaatsing van paupers in de kolonie betaald. De gebouwen, de ambtenaren in dienst van de Maatschappij en overige kosten moesten worden gefinancierd uit giften en de verkoopopbrengst van linnen. Dit linnen werd door de vrouwen en kinderen van kolonisten in fabrieken op het terrein  geproduceerd. Ervaring met spinnen en weven strekte dan ook tot aanbeveling bij hun voordracht tot opname in de kolonie. Van de mannen en jongens werd verwacht dat zij veldarbeid konden doen.

Subcommissies

De leden van de Maatschappij organiseerden zich in lokale commissies, dorpscommissies geheten, onder de regionale paraplu van een subcommissie. Op hun beurt werden de subcommissies vanuit Den Haag aangestuurd door de zogeheten Permanente Commissie (in de stukken meestal  afgekort tot PC). Daarnaast bestond nog een controleorgaan, de Commissie van Toevoorzigt in Amsterdam, onder leiding van prins Willem, de latere koning Willem II. De strakke hiërarchische organisatie van de Maatschappij weerspiegelde de militaire discipline die initiatiefnemer generaal Van den Bosch met zich meenam. Deze militaire inslag werd gecombineerd met de gelaagde overheidsadministratie die de Fransen in het overheidsapparaat hadden geïntroduceerd.

Na de aankoop in 1818 van landgoed Westerbeeksloot in Vledder in Zuidwest-Drenthe – 600 ha voor 57.000 gulden – kon een proefkolonie worden opgezet, de ‘Volksplanting Westerbeeksloot’. Algauw zou deze naam worden omgedoopt tot Frederiksoord als hommage aan de prins. De Steenwijkse burgemeester en notaris Jacobus Hilbrand Tuttel en dokter Jan Bloemert Schuurman hadden bemiddeld voor de aankoop van het landgoed. Huis Westerbeek kreeg de bestemming als woonhuis van Van den Bosch en werd het ‘hoofdkwartier’ van de Maatschappij ter plekke. De keuze van Van den Bosch om zijn plannen te verwezenlijken in het grensgebied van Drenthe en Overijssel maakte deze stad, als enige in de buurt, tot natuurlijke uitvalbasis voor de kolonie.

Steenwijk voorzag de kolonie van de benodigde materialen en goederen, leverde allerlei diensten en via deze stad verliep het transport en de doorvoer van kolonisten. Tuttel zorgde ervoor dat dit allemaal goed reilde en zeilde. Vrachtschepen voerden Amsterdams straatvuil aan om de schrale grond van de kolonie te bemesten. Twee maal per week voer een beurtschip met brieven, pakketten en personen op Amsterdam. Ook de verbindingen met Friesland waren goed. Tot de aanleg van de spoorlijn Zwolle-Leeuwarden in 1868 zou het beurtschip het aangewezen vervoermiddel blijven voor de Drents-Overijsselse koloniën. Steenwijk was voor de duizenden arme sloebers ‘de poort’ naar het beter bestaan dat generaal Van den Bosch hun had toebereid.

Steenwijk was vanaf het begin dus nauw betrokken bij het werk van de Maatschappij. Een personage, dat ‘het Steenwijks orakel’ werd genoemd, zou waardevolle inlichtingen hebben gegeven bij de zoektocht naar geschikte terreinen voor gebiedsuitbreiding van de Maatschappij.  De bijzondere positie van Steenwijk verklaart ook waarom de commissie aldaar de status van subcommissie kreeg. Eigenlijk ging dit in tegen de richtlijn van de Maatschappij die zo’n ‘koepelcommissie’ voorbehield aan steden met een rechtbank van eerste aanleg (later arrondissementsrechtbank). In Overijssel bestonden zes subcommissies. Aanvankelijk waren het er vijf geweest. Hardenberg kwam er in 1819 bij, maar ‘flopte’. De ondergeschikte dorpscommissies moesten het contact met het hoofdbestuur in Den Haag via hun regionale subcommissie laten verlopen.

Steenwijk had zes van zulke dorpscommissies onder zich: Giethoorn, Blankenham met Kuinre, Oldemarkt, Steenwijkerwold en Stad en Ambt Vollenhove met Blokzijl. Aanvankelijk opereerden deze commissies onder de vleugels van Zwolle. Zo hoorde het ook, maar Zwolle had toestemming gekregen om onderhorige commissies af te splitsen naar Steenwijk. Het lijkt erop dat Stad en Ambt Vollenhove met Blokzijl en ook Steenwijkerwold niet veel zin hebben gehad in deze herindeling. Er moest lichte druk van de gouverneur van Overijssel aan te pas komen om het voor elkaar te maken. Vreemd genoeg bleven de dorpscommissies van Wanneperveen en Zwartsluis onder Zwolle ressorteren.

De subcommissie Steenwijk

De Steenwijkse commissie van de Maatschappij was op 25 augustus 1818 in het raadhuis op uitnodiging van het stadsbestuur opgericht. Uit het notabele gezelschap dat aanwezig was werd meteen een bestuur gekozen. President-burgemeester Jan Zomer werd voorzitter, de voorganger van de Doopsgezinde gemeente Koenraad Hovens Greve secretaris en burgemeester en notaris J.H. Tuttel kreeg de functie van thesaurier. De overige plaatsen in het bestuur werden bezet door de twee predikanten van de hervormde kerk Anthonie Middendorp en Jan Wilbrink, stadsdokter J.B. Schuurman en aannemer-timmerman Pieter Oosterlo.

Het was denkelijk niet louter liefdewerk dat hen bewoog tot het bestuur toe te treden. Allemaal hadden ze ambtshalve een betrokkenheid of zelfs een professioneel belang bij de kolonieplannen. Zo bouwde aannemer Oosterlo alle kolonistenhuisjes in de proefkolonie. Op 16 augustus was voor deze bouw de eerste steen gelegd. Zes jaar lang bezorgde de Maatschappij monsteropdrachten aan Oosterlo. Dokter Schuurman kreeg als geneesheer de medische zorg voor de kolonisten in Frederiksoord opgedragen. Hij zou in 1824 terugtreden na een kritisch verslag van de Raad van Toevoorzigt in De Star, het maandblad van de Maatschappij.

Het bestuur van de Steenwijkse commissie kreeg het er druk mee. Het was de bedoeling om elke laatste dinsdag van de maand ’s ochtends vanaf 11 uur in vergadering bij elkaar te komen. De vergaderfrequentie liep in het eerste half jaar echter al snel op tot elke week of nog vaker. Wie te laat kwam moest een boete betalen van 2 stuiver en wie zonder geldige reden helemaal niet kwam opdagen kreeg 6 stuiver boete. Vooral in de laatste drie maanden van het oprichtingsjaar zat men geregeld bij elkaar op het stadhuis, meestal om een kolonistengezin dat op weg was naar de proefkolonie op te vangen en door te sturen.

In Steenwijk controleerde de commissie of de informatie over de samenstelling van het gezin in de meegegeven papieren klopte en vergezeld ging van een aanbevelingsbrief voor de directeur. De inspanningen van Zomer, Tuttel en Schuurman bij het opzetten van de eerste vrije kolonie in Frederiksoord werden zo gewaardeerd dat zij in 1819 een benoeming kregen tot honoraire leden van de Maatschappij.

Beurtschip

De meeste kolonisten hadden bij aankomst in Steenwijk een bootreis over de Zuiderzee achter de rug. Zij kwamen vanuit Amsterdam met het beurtschip van Jacob Brink in Blokzijl aan. Via de schutsluis in de havenkolk voeren ze dan over het Noorder- en Steenwijkerdiep verder naar Steenwijk. Voor kolonisten die bij avond aankwamen en de eindbestemming Frederiksoord niet konden halen was er de mogelijkheid om in Steenwijk te overnachten. Daarvoor waren vier adressen geregeld: bij ene Meyer en bij de weduwen van H. Everts, van Klaas Meyer en van  J.G. van der Veen. De weduwe Meyer bood met twaalf bedden de meeste plaats. Bij de anderen konden zes personen terecht. Men mocht er niet alleen slapen, maar kreeg er ook te eten. De dagtarieven bedroegen 10 stuiver voor minderjarigen en 14 stuiver voor volwassenen. Een enkele keer arriveerden kolonisten zo laat in Blokzijl dat ze in het veerschip van Brink de nacht doorbrachten. Het laatste stukje tussen Steenwijk en Frederiksoord werd per schuit, met de wagen of te voet afgelegd.

Soms ging het mis. Op 31 oktober 1818 zat het bestuur in het stadhuis de hele avond tevergeefs klaar om enkele gezinnen uit Zwolle te verwelkomen. Men wachtte klokslag middernacht af en besloot toen naar huis te gaan. Ook ‘de baas’ zelf, Johannes van den Bosch, reisde per boot heen en weer tussen Frederiksoord en Holland, zij het met meer comfort en hij volgde ook een andere route. Hij voer met een zeiljacht van de marine naar Zwartsluis. Daar stond een koets voor hem klaar die hem naar Frederiksoord bracht.

Leden

De ledenwerving in Steenwijk verliep ondertussen voorspoedig. In 1818 telde de commissie in Steenwijk 114 leden, de subcommissie in haar geheel, dat wil zeggen met de leden uit de verbonden plaatselijke commissies erbij, 158. Dat was voor de Steenwijkse commissie tegelijk het hoogtepunt. Dankzij de aanwas van leden in de dorpscommissies groeide het aantal leden van de subcommissie het volgende jaar nog wel naar 190, maar daarna daalde het ledental gestaag. Vanaf 1821 stonden veel contributies als ‘dubieus’ vermeld in de jaarlijkse afrekening aan de PC.

Overal in het land selecteerden en droegen subcommissies arme gezinnen voor aan de PC om uit hun contributies geplaatst te worden in de proefkolonie. De Steenwijkse commissie zag ‘van elders aankomende volksplanters met blijdschap naar Fredriksoord […] henen trekken’ en popelde zelf ook een gezin in de proefkolonie te plaatsen. Dat bleek niet zo een-twee-drie te vinden, al ging de commissie voortvarend van start.

De selectie van ‘voorwerpen’

In dezelfde brief als waarin de commissie gewag maakte van haar oprichting, berichtte ze verheugd aan de PC een gezin voor plaatsing in de kolonie te kunnen leveren. Het zou gaan om een weduwe met vier eigen kinderen en twee aangehuwde kinderen. Het kolonistengezin in spe wist zelf nog van niets. In de vergadering op de ochtend van 23 oktober kon de voorzitter met voldoening melden dat Den Haag het voorgedragen gezin had geaccepteerd, met uitzondering van de twee aangehuwde kinderen. Dat was pijnlijk, want intussen was duidelijk geworden dat de commissie een fout had gemaakt: de twee aangehuwde kinderen bleken eigen kinderen van de weduwe te zijn! Slordig, maar die fout was eenvoudig te herstellen – gewoon het formulier anders invullen. Niet makkelijk te verhelpen was dat de weduwe, toen die geïnformeerd werd over de plannen, aangaf helemaal niet naar de kolonie te willen vertrekken.

Men besloot op zoek te gaan naar een nieuw gezin. Dominee Wilbrink kreeg opdracht een lijst op te stellen van personen die steun van de kerk genoten. De voorzitter schorste de vergadering tot de avond om hem hiervoor tijd te geven. Uit de lijst die Wilbrink bij hervatting van de vergadering voorlegde kon helaas geen keuze worden gemaakt. Maar de commissie was niet voor een gat te vangen; als ze de blik eens verruimde en ging zoeken onder stadgenoten die kans liepen om bedeeld te worden? Raak! Dirk Dikkeboom was dan een geschikt ‘voorwerp’. Dominee Wilbrink zou hem vragen of hij met zijn gezin bereid was naar de kolonie af te reizen.

*Achtergrond familie Dikkeboom

Wat weten we van de achtergronden van de familie Dikkeboom? Zoekend naar gegevens over Dirk Dikkeboom en zijn familie is de oogst in eerste instantie nogal mager. Totdat duidelijk wordt dat we op meerdere varianten van de familienaam moeten zoeken. Dé bron voor het vastleggen van familienamen is het zogenoemde Register van Naamsaanneming uit 1812. Dirk neemt volgens dit register niet de familienaam Dikkeboom aan, maar Dikkerboom en ondertekent de bewuste akte vervolgens eigenhandig met Dikkelboom.

Hoewel in dit artikel steeds de naam Dikkeboom wordt gehanteerd, zouden we volgens de officiële vastlegging van de familienaam in 1812 moeten schrijven: Dikkerboom. We hebben dus te maken met drie naamvarianten die in zwang waren. De laatste variant blijkt eenmalig gebruikt, de andere twee worden in de bronnen afwisselend gebruikt. Het intikken van de drie varianten in digitale zoekmogelijkheden levert veel meer gegevens op.

Volgens het Registre Civique (RC), de lijst van kiesgerechtigde mannelijke staatsburgers uit 1811, zou Dirk geboren zijn op 20 november 1773. Over de geboorteplaats spreken de bronnen elkaar tegen. Het RC noemt Steenwijk, maar zijn huwelijksinschrijving geeft aan dat hij afkomstig is uit Heerenveen. In Steenwijk is de geboorte of doop niet aangetroffen. Nog een andere merkwaardigheid uit het RC is de vermelding van Dirks beroep als ‘bankier’, terwijl hij in de geboorteakten van zijn kinderen in 1812, 1814 en 1817 als zilversmid staat aangegeven. Omdat het ruwe materiaal van een zilversmid bestond uit baar geld, zou hij een rol als bankier vervuld kunnen hebben. Hoe dat zij, deze ambachtelijke achtergrond maakt Dirk zeker niet tot de doorsnee gezinshoofden die als paupers voor de proefkolonie werden geselecteerd. Bijgevolg dient zich de vraag aan wat de beoefenaar van zo’n specialistisch beroep in armoede gestort kan hebben? Vooralsnog kennen we het antwoord hierop niet.

Dirks echtgenote Gezina was Steenwijkse van geboorte. Door uitlatingen van de commissie weten we dat zij niet uit de plaatselijke onderklasse kwam. We treffen haar doopaangifte aan op 1 juni 1777. Net als haar man behoorde zij tot de Nederlandse Hervormde Kerk. Haar ouders waren Roelof Roelofsen en Hendrika Geerts Henniks. Haar familie heeft in 1812 de familienaam (Van) Erkelens aangenomen. Dit is ook de naam waaronder we haar meestal aantreffen.

Uit Gezina’s huwelijk met Dirk in Steenwijk op 19 mei 1805 werden zes kinderen geboren, twee zonen en vier dochters: Hendrika Catharina (1805-1818), Catharina Hendrika (1807-1888), Ernestus Roelof (1809-1827), Antje (1812-n.b.), Roelofje (1814-1818) en Heere Freriks (1817-1817). Twee dochters, Catharina Hendrika en Antje, bereikten de volwassen leeftijd en zouden allebei in Steenwijk trouwen met een Harm Keizer. De ene was kleermaker van beroep, de andere landbouwer.

Drie kinderen overleden tussen juni 1817 en oktober 1818. Het verlies van de kinderen tekent de treurige omstandigheden waarin het gezin van Dirk en Gezina terecht was gekomen. Twee-en-een-halve week voordat het gezin door de Steenwijkse commissie werd benaderd voor uitzending naar de proefkolonie was Hendrika Catharina overleden, bijna 13 jaar oud. Er kwamen hierna geen kinderen meer bij.

Proeftijd

In de eerstvolgende vergadering, twee dagen later, vertelde Wilbrink dat hij met Dirk Dikkeboom had gesproken. Dirk was niet ongenegen als kolonist te worden uitgezonden, maar had wel aangegeven meer informatie te willen hebben. Overigens moest hij alles nog met zijn vrouw  bespreken. Men besloot er geen gras over te laten groeien en Dirk in de vergadering te roepen. Daar kreeg hij de bepalingen voor kolonisten voorgelezen. Dirk kon zich in de kolonieregels vinden en als zijn vrouw ook geen bezwaren had ging hij akkoord.

Eén hindernis moest nog wel worden opgeruimd. Want stel, zo bracht hij naar voren, dat het kolonistenleven hem niet beviel, wat dan, mocht hij de kolonie weer verlaten? Bestuurslid Schuurman kon hem geruststellen. Hij had van generaal Van den Bosch persoonlijk de verzekering gekregen dat aan kolonisten drie of zes maanden, desnoods een heel jaar, proefneming kon worden toegestaan. Natuurlijk moesten wel de gemaakte kosten worden terugbetaald, maar dan was de kolonist van alle verplichtingen ontslagen en vrij om te vertrekken.

Dirk werd naar huis gestuurd om zijn vrouw te halen, zodat de commissie nog dezelfde avond een besluit kon nemen. Dat ging voor de Dikkebooms toch net iets te snel. Toen Dirk en zijn vrouw Gezina samen voor de commissie stonden en de verzekering kregen op een jaar proeftijd te mogen rekenen, vroegen ze het ‘Reglement en voorwaarden’ mee naar huis omdat ze het in alle rust nog eens goed wilden lezen. Het echtpaar beloofde de volgende dag zijn definitieve besluit aan de president kenbaar te maken. Het getalm zal bij de commissie wat wrevel hebben gewekt, toch willigde ze het verzoek in.

Twee dagen later, op 27 oktober, was de kogel door de kerk. De Dikkebooms waren eindelijk zover om naar de kolonie te gaan, op voorwaarde dat de proefneming tot 1 mei 1819 zou duren. Na afloop van die termijn mochten ze kiezen om te blijven of te vertrekken tegen vergoeding  van de gemaakte kosten. De commissie moest het gezin op de valreep nog wel een voorstel doen: zouden Dirk en zijn vrouw het goedvinden twee extra kinderen onder hun hoede te nemen? Het ging om de weeskinderen Geert en Klaasje Winters. Vrouw Dikkeboom – haar man was afwezig – werd in de vergadering geroepen om te horen wat ze hiervan vond. Gezina wees het verzoek niet van de hand, maar verzocht wel een week bedenktijd om dit met haar man te overleggen…

Blijkbaar had Dirk geen bezwaar gezien en was inmiddels ook van de directie van de kolonie groen licht gekomen, want secretaris Tuttel berichtte in de vergadering van 16 november dat het kolonistengezin twee dagen later in de kolonie werd verwacht. De Dikkebooms en de twee bestedelingen dienden zich voor vertrek gereed te maken en op die woensdag om 11 uur stipt in de vergadering te verschijnen. De ‘koloniale famielje’ bestond uit zeven personen: vader Dirk Dikkeboom (44 jaar), zijn vrouw Gezina Jacobs Erkelens (38 jaar) en hun drie kinderen Catharina Hendrika (13 jaar), Ernestus (11 jaar) en Antje (6 jaar), en de toegevoegde kinderen Geertje (16 jaar) en Klaasje Winters (14 jaar).

Op de bewuste ochtend werd het hele gezin in de vergadering ontvangen. Dirk en Gezina kregen een aanbevelingsbrief mee voor de directeur van de kolonie. Na een ‘aanmanende toespraak tot betrachting van hunnen pligt’ werd het zevental met zegenwens weggezonden. De subcommissie zal een borrel gedronken hebben op de goede afloop. Na een valse start was het uiteindelijk toch gelukt, en nog betrekkelijk snel ook, een gezin te vinden voor de proefkolonie. Tuttel stuurde een opgetogen bericht over de verzending van ‘onze Steenwijkse famielje naar de kolonie’ naar de Zwolsche en Haagsche Courant.

‘Een smartelijke teleurstelling’

De vreugde was van korte duur. Negen dagen na het vertrek van de Dikkebooms kwam een klacht binnen van vrouw Dikkeboom: door het toevoegen van twee vreemde kinderen was er geen kleding voor haar eigen jongste kind, want de kolonie voorzag slechts in kleding voor zes personen. De commissie zag de redelijkheid van deze klacht in. Het probleem werd snel en praktisch opgelost doordat de Hervormde diaconie in Steenwijk met kleding bijsprong. Het bleek echter de opmaat naar meer trammelant met de Dikkebooms over de twee bestedelingen.

Op 18 december kwam de commissie in buitengewone vergadering bijeen om opnieuw een klacht van vrouw Dikkeboom aan te horen. Ze zou van de aangenomen kinderen meer last hebben dan voordeel en wilde daarom van hen af! De commissie voelde blijkbaar nattigheid, want ook Geert en Klaasje waren uitgenodigd hun verhaal te doen. Ze werden afzonderlijk gehoord. Beide kinderen schetsten een onthutsend beeld: vrouw Dikkeboom gaf hun te weinig eten en waste hun kleren  niet. Klaasje zei dat ze al drie weken in hetzelfde hemd rondliep.

Voor de commissie was duidelijk dat vrouw Dikkeboom op schandelijke wijze in de zorgplicht tegenover Geert en Klaasje tekortschoot. De commissie vermaande haar voortaan goed voor Geert en Klaasje te zorgen. Zo niet, dan hing haar uitzetting uit de kolonie boven het hoofd. Om te voorkomen dat de aangenomen kinderen te weinig eten kregen mocht Gezina niet meer zelf koken, maar moest het gezin het eten bij de gaarkeuken – ménagerie – gaan halen, zodat er zicht op was dat niemand tekort kwam.

De strengheid waarmee de commissie vrouw Dikkeboom had toegesproken had weinig effect. Klachten van Geert en Klaasje bleven binnenkomen. De kinderen hadden sinds het verblijf in de kolonie zowat geen vlees geproefd en bleven dagelijks met rammelende magen lopen. Vrouw Dikkeboom had de dwingende opdracht van de commissie in de wind geslagen en was toch zelf blijven koken. Misschien uit voorzorg en tot geluk van haar eigen kinderen? We weten van anderen dat de kok, tot kort voor de komst van de Dikkebooms naar de kolonie, het eten herhaaldelijk had laten aanbranden. In juli zou de centrale keuken helemaal worden opgeheven. De moestuintjes bij de hoeven leverden voor de bewoners voldoende groenten op.

Het was niet alleen mis met het eten. Vrouw Dikkeboom vertikte het nog steeds het linnengoed van Geert en Klaasje te wassen. De commissie in Steenwijk kon op afstand niet veel meer doen dan de directeur van de kolonie vragen scherp te letten op vrouw Dikkeboom in haar behandeling van de beide kinderen. De ongezeglijkheid van de vrouw zette het succes van Steenwijks eerste kolonistenproef op het spel. Dit was niet wat de commissie zich ervan had voorgesteld.

De toestand werd onhoudbaar toen ander wangedrag van Gezina aan het licht kwam. Het was de druppel die de emmer deed overlopen. Op 13 januari 1819 nam de PC het rigoureuze besluit de familie Dikkeboom uit de kolonie te sturen en stelde de Steenwijkse subcommissie hiervan per brief op de hoogte. ‘Eene smartelijke teleurstelling is ook voor ons de terugkomst van het gezin van Dikkeboom uit de kolonie’, schreef de secretaris namens de commissie terug. ‘Smartelijk omdat wij onze goede bedoeling tot gelukbevordering eener verarmden en gebrek lijdende familie zoo jammerlijk zien mislukken, en dubbel grievend door de schandelijke oorzaak die hare welverdiende beroving van de voorregten der kolonie bewerkt’.

Het was niet alleen de verwaarlozing van de toevertrouwde kinderen die de PC tot het uitzettingsbesluit had aangezet. Het bleek dat de Dikkebooms het ook niet zo nauw namen met de verplichte kerkgang. Maar helemaal onvergeeflijk was het dat Gezina Dikkeboom de Maatschappij in diskrediet had gebracht door klaagbrieven te schrijven voor haar buren. Toen deze buren, een kolonistengezin uit Goes,  hiervoor ter verantwoording waren geroepen en hun naar de klachten was gevraagd, hadden ze verbaasd opgekeken. Zulke klachten hadden zij helemaal niet aan vrouw Dikkeboom gedicteerd! Omdat ze zelf niet konden schrijven was de buurvrouw zo vriendelijk geweest de brieven te schrijven. Blijkbaar had Gezina de boel nog iets aangedikt en er zelfs nog wat grieven bij gepend.

De buren kwamen er genadig af, maar voor Gezina Dikkeboom was de maat vol. Hoewel zij op slag haar houding veranderde: nederig, vol berouw en in tranen, het mocht haar niet meer baten. De directeur van de kolonie kreeg van de PC opdracht de Dikkebooms direct uit de kolonie te zetten. Van de proeftijd die zij hadden bedongen was toen krap twee maand verstreken.

De commissie zat een beetje met de situatie in de maag. Want in hoeverre straalde dit debacle op haar af? Ze schreef aan de PC: ‘Wij verzekeren het karakter van vrouw Dikkeboom niet van deze kant gekend te hebben, veeleer hadden wij om den stand waarin zij weleer in de maatschappij leefde, van deze familie gunstiger gevoelens’ en voegde eraan toe dat het onbillijk zou zijn de commissie het ongeluk met deze familie aan te rekenen. Blijkbaar viel dat mee, want de PC nodigde de commissie gelijk uit een ander gezin in de kolonie te plaatsen.

Corrigerend optreden

Alle idealen en goede bedoelingen ten spijt, kolonisten waren niet allemaal lieverdjes. Wat dit betreft had de Steenwijkse commissie door zijn ervaring met de familie Dikkeboom snel leergeld betaald. In juni 1819 kwam bij een inspectie van de kolonistenwoningen aan het licht dat bij nogal wat gezinnen het beddengoed of andere inventaris ontbrak. Het bleek dat kolonisten dit huisraad naar de Bank van Lening in Steenwijk hadden gebracht of vermaakt tot kleding. Misschien viel de directie deze noodgreep, ingegeven door gebrek, deels zelf te verwijten. Hoe dan ook, af en toe was het nodig om corrigerend op te treden.

Door schade en schande wijs geworden, moest de leiding zijn aanvankelijke aarzelingen tegen dwang- en strafmaatregelen laten varen. Eigen rechtspraak in de kolonie wilde men niet toestaan. De directie was daarom aangewezen op de jurisdictie van het kantongerecht Steenwijk en van de schouten in Vledder en Steenwijkerwold.

Om de directie van de koloniën assistentie te kunnen verlenen bij de ordehandhaving werd in 1821 de Raad van Policie der Koloniën opgericht. Hierin namen een burgemeester en de stadssecretaris van Steenwijk zitting en verder de rechter van het kantongerecht in deze plaats, alsook de beide genoemde schouten. De schout van Vledder werd voorzitter en zijn collega van Steenwijkerwold secretaris. In deze samenstelling zou de raad tot 1825 functioneren.

Overtreders moesten voor de raad verschijnen op het stadhuis in Steenwijk. Berisping was de mildste straf die een kolonist kon oplopen. Zwaardere vormen van bestraffing waren opsluiting in de kolonieprovoost (gevangenis) of verwijzing naar de strafkolonie Ommerschans, die sinds 2 jaar bestond. De raad was trouwens niet het exclusieve verlengstuk van de directie om wangedrag van kolonisten te corrigeren. Kolonisten konden met klachten over hun behandeling eveneens bij de raad terecht.

Voortzetting en einde

De Steenwijkse commissie had de ongemakkelijke primeur gekregen van een gezin dat de kolonie werd uitgezet. Men voelde zich bedrogen door de ‘laster, twiststokerij en onbescheidenheid’ van de Dikkebooms. Omdat zij bij terugkeer in Steenwijk niet meer op weldadigheid van stadgenoten hoefden te rekenen, was te voorzien dat het gezin moest gaan bedelen om aan de kost te komen. De commissie zou daarom het liefste zien dat de Dikkebooms opgenomen werden in het bedelaarsgesticht in Hoorn. Bij kolonisten mocht immers niet de gedachte opkomen dat zij de kolonie zomaar konden verlaten en zich aan bedelarij overgeven. De subcommissie vroeg hierbij om medewerking van de gouverneur van Overijssel en ze hoopte ook op steun van de PC.

Ondertussen ging de Steenwijkse commissie verder met haar werk. Op 26 januari kon ze de PC een ander gezin voor plaatsing in de kolonie voorstellen: Sietse Jans, zijn vrouw Annegien Beuten en hun drie kinderen. Deze plaatsing pakte gelukkig goed uit.

*Hoe verging het gezin van Dirk Dikkeboom het na zijn uitzetting uit de kolonie?

Naspeuringen in de burgerlijke stand van Hoorn levert niks op. Blijkbaar is de poging om het gezin daar in het bedelaarsgesticht onder te brengen gestrand. In 1827 overleed Ernestus, bijna 18 jaar oud. Dirks overlijden treffen we aan in Schoterland in 1828. Hij werkte daar als ‘krammer’ en woonde in het Meer. Gezina woonde en werkte op dat moment als dienstmeid in Amsterdam. Ze is daar mogelijk ook overleden. Blijkbaar zijn vader en moeder Dikkeboom na hun vertrek uit de kolonie op een zeker moment elk een kant uitgegaan om aan de kost te kunnen komen. Hun avontuur als koloniepioniers was op een mislukking uitgelopen.

Toch is de band van het gezin Dikkeboom met de kolonie niet definitief verbroken. Anderhalf jaar na hun uitzetting werden twee kinderen uit dit gezin, Ernestus en Antje, op verzoek van de subcommissie wederom in de kolonie van Frederiksoord opgenomen. Nu als bestedelingen bij de gastouders Hendrik Bartelds de Vos en Geesje Nijland. Ze bleven daar bijna 5 jaar, totdat de subcommissie op 21 april 1826 de PC verzocht om hun ontslag. Het verblijf in Frederiksoord was niet meer nodig.

Toch is de band van het gezin Dikkeboom met de kolonie niet definitief verbroken. Anderhalf jaar na hun uitzetting werden twee kinderen uit dit gezin, Ernestus en Antje, op verzoek van de subcommissie wederom in de kolonie van Frederiksoord opgenomen. Nu als bestedelingen bij de gastouders Hendrik Bartelds de Vos en Geesje Nijland. Ze bleven daar bijna 5 jaar, totdat de subcommissie op 21 april 1826 de PC verzocht om hun ontslag. Het verblijf in Frederiksoord was niet meer nodig.

Vernieuwd elan

Vanaf 1820 volgden andere plaatsingen van kolonisten vanuit Steenwijk. Door betaling van bedragen die daaraan verbonden waren kwam de subcommissie in het bezit van het eeuwigdurend plaatsingsrecht op een of meerdere hoeven, elk met gebruik van het bijbehorende koloniehuisje en ongeveer 3 ha land. De subcommissie Steenwijk heeft bestaan tot 1860. In dat jaar werden alle subcommissies opgeheven en omgevormd tot afdelingen met leden.

De Steenwijkse afdeling ging met vernieuwd elan aan de slag. Ze slaagde erin het ledental in korte tijd meer dan te verdubbelen. Uit bezorgdheid dat de Maatschappij nieuwe stijl de afdeling niet serieus nam brak burgemeester Jan Meesters een lans voor de plaatselijke afdeling bij de Overijsselse gouverneur Cornelis Backer. Meesters wees erop dat de belangen van de Maatschappij het beste door deze afdeling behartigd konden worden en dat het ‘lobbywerk’ niet via het stadsbestuur moest lopen. De afdeling stond op dat moment onder leiding van kantonrechter Petrus Meinard Schuurman als voorzitter en Salco Tromp Meesters als secretaris.

De continuïteit en onderlinge banden waren groot en hecht: Schuurman was een zoon van oud-bestuurslid en stadsdokter Schuurman, en Salco was een neef van burgemeester Meesters en kleinzoon van oud-voorzitter Zomer. Precies een eeuw later, in 1960, werd de Maatschappij omgezet in een stichting. Daarmee viel na bijna 150 jaar het doek voor de plaatselijke vertegenwoordiging van de Maatschappij in Steenwijk. De Steenwijkse notabelen hadden in al deze jaren, eerst als commissie en daarna als afdeling, enkele tientallen paupers een plaats bezorgd in de koloniën, in de oprechte overtuiging hun zo een beter bestaan te geven.

Jos Mooijweer

Zoek hieronder naar handige tips voor vrijwilligers