Jan van Dijk: ‘We kwamen met een Engels troepenschip, Nelly, terug uit Indië. Ze hadden soldaten van het Franse vreemdelingenlegioen naar Indo-China gebracht en op de terugweg namen ze Nederlandse militairen mee. De bemanning had op de heenweg wapens gedragen, want ze waren een beetje bang voor dat vreemdelingenlegioen. “Jullie zijn zulke rustige jongens!” Op 1 mei kwamen we in Rotterdam aan, maar we konden de haven niet binnenvaren. Waarom niet? Ze zeiden: “De rooien, socialisten en communisten, staan in de haven met grote banieren met ‘Moordenaars’ en ‘SS-ers’ erop. Dan krijgen we grote trammelant.” Op 2 mei staan zijn we alsnog ontscheept. De familie en het muziekkorps stonden op de kade.

Bij terugkomst kregen we allemaal een fiets en een krans. Het was mooi, maar heel erg wennen. Je kunt de draad eerst niet vinden. Je hele leven moest je omgooien. Je zocht altijd weer oude dienstvrienden op. De vriendschap met elkaar is heel belangrijk geweest. Anders had ik het niet gered. Zonder vriendschap waren wij ten onder gegaan in de burgermaatschappij. Zij hadden totaal geen begrip voor ons. Dat kan ik mij ook voorstellen. Ze wisten van niets. Ik ging niet aan mijn vader en moeder vertellen wat er allemaal gebeurd was. Met mijn broers sprak ik er wel over, omdat zij er ook waren geweest. Als militairen gingen we voor elkaar door het vuur, of het nu gereformeerden, hervormden of katholieken waren. De kerkelijke verhoudingen is nooit ter sprake gekomen. Dat heeft na die tijd zijn nawerking nog in de kerken gehad. Andersgelovigen zijn net zo goed als wij.’

Van lieverlee went het weer. Ik werkte voor die tijd bij mijn broer in de groentehandel in Dedemsvaart. Maar hij wilde mijn vervanger liever niet ontslaan. Ik ben mijn handelsdiploma gaan halen en heb een tijdje bij Stork gewerkt. Lastig was alleen om aan een woning te komen. Mijn vrouw kwam hier uit Twente. Zij hoorde dat hier in Enschede een groentezaak te koop kwam. Prins Bernard had ons geschreven dat als we hem nodig hadden, we hem konden schrijven. Ik dacht: “Ik schrijf hem een brief: Koninklijke hoogheid, zus en zo, ik wil graag een woning.” Ik kreeg een mooie brief terug. En ja hoor, er waren allerlei gegadigden voor die winkel, maar ik kreeg hem. Toen de supermarkten kwamen, zag ik geen toekomst meer en ben ik een snackbar begonnen.

Eind jaren tachtig ben ik met vakantie in Indonesië geweest. Ik heb ook de plek van de aanslag opgezocht. Ik kreeg direct thee aangeboden door het dorpshoofd. Het was goed om te zien hoe vredig het daar nu is. Ja, ik heb veel mensen aangeraden om die kant op te gaan, om te zien hoe vredig het nu is. Ik heb in die kampong ook een vroegere tegenstander ontmoet. Hij vertelde dat hij zelf aan het touw van de trekbom had getrokken. Hij stond helemaal te beven. Ik zei tegen hem: “Je hoeft voor mij niet bang te zijn.” In Djokja ben ik bij het monument en museum geweest. Dat was pas geopend. Wij waren de eerste Nederlandse militairen daar. De directeur, een kolonel, leidde ons persoonlijk rond. Alle posten rondom Djokja waar wij gezeten hadden, waren allemaal precies uitgebeeld. Ik zeg: “Jullie waren aardig goed op de hoogte.” “Ja”, zegt hij, “dankzij de baboes en de jongens die bij jullie werkten! We wisten precies wanneer jullie gingen verhuizen naar een andere post.” Een hartstikke aardige kerel! Hij had geen haat tegen ons. Binnen het museum was een hele grote marmeren muur met de namen van hun gesneuvelden erop. Hij zei: “Hier staan onze gesneuvelden vermeld, jullie gesneuvelden liggen op het ereveld. Dit is allebei een deel van onze geschiedenis.”’

Ewout van der Horst

Zoek hieronder naar handige tips voor vrijwilligers