Nico Teijken: ‘We wilden natuurlijk Indië behouden. Dat was de bedoeling, dat de plantages weer bevolkt werden, dat er van alles weer verbouwd werd. Later zeiden we wel: “We hebben voor de suikerberen gevochten.” Als soldaat werd je door de plantagehouders daar met de kont aangekeken. In hun ogen was je maar een vod. Dat waren ook niet zulke lekkere kerels. “Suikerberen” noemden wij ze.

En die arme kampongbevolking! Ze hadden zowat geen kleren. Oude jutenzakken hadden ze om. Je kreeg tranen in je ogen als je het zag. Later werd het iets beter. Dan konden ze een beetje textiel kopen om wat kleren te maken. De bevolking was heel aardig voor ons. Wij hadden hospitaalsoldaten bij ons in het bataljon. Die hielpen dag en nacht in de kampongs, als er bevallingen waren of om tropenwonden te verbinden. Nee, de bevolking was heel aardig voor ons, echt. Ze waarschuwden ons als er onraad was. We kregen van alles. Ze haalden kokosnoten uit de bomen, zodat we wat te drinken hadden. Er was geen vijandelijke sfeer onder de bevolking. Er waren alleen fanatieke groepen, zoals de Hezboellahs. Die dachten dat als ze doodgeschoten werden, dat ze eindje verderop weer opstonden. Als wij ’s nachts op wacht stonden en in de verte hoorden schieten, dan was de TRI met de Hezboellah aan het vechten.

De TRI zette de bevolking onder druk. Het eten wat ze nog hadden, werd door die infiltranten opgeëist. Toen het onrustig werd in ons vak, kregen we een compagnie van Westerling, Ambonezen bij ons om de orde te herstellen. Als die vuur kregen uit een kampong staken ze de hele kampong in de brand. Dat was niet onze strijdmethode, om kampongs in de brand te steken en vrouwen en kinderen te doden. Dat deden zij wel. Ze stonden erom bekend. Ze gingen altijd alleen op pad. Die Ambonezen waren voor de donder niet bang! Op patrouille kregen ze weleens vuur van de andere kant van de demarcatielijn. Dan gingen ze bewapend met een mes de demarcatielijn over en stelden zich in het Indonesische gebied op de hoogte wat er aan de hand was. Toen het na een paar maanden weer rustig was, hebben ze zich weer teruggetrokken. Wij waren blij dat ze weggingen. Maar onder hand hadden ze al heel wat verpest. Ik heb heel wat afgebrande kampongs gezien. Hun optreden had een averechtse invloed. De bevolking waarschuwde ons niet meer als er wat was.

Achteraf was die hele oorlog zinloos. We zijn de kolonie kwijtgeraakt. Ik kon mij ergens wel voorstellen dat ze daar vrij wilden zijn. In Malang heb ik het laatste jaar een Indische vriendin gehad, Francisca Sutiati. Francisca gaf les op een schooltje in Malang. Ze had een schoolklas van zo’n 150 inlandse kinderen. In een andere klas stond een onderwijzeres uit Holland voor zo’n dertig Hollandse en Ambonese kinderen. Zij verdiende tien keer zoveel als Francisca. Toen ben ik ook een beetje anders tegen kolonialisme gaan aankijken. De bevolking werd wel achtergesteld bij de Hollanders vergeleken. Ik vond dat zelf onrechtvaardig.’

Ewout van der Horst

Zoek hieronder naar handige tips voor vrijwilligers